Carrière in het leger
Hendrik Johan Rudolph Beijen (10.9) werd in 1817 in IJsselstein geboren als zoon van Johan Franco Beijen III (9.1) die genoemd werd op de pagina Johan Franco III, burgemeester in crisistijd. Uit familiepapieren valt op te maken dat zijn roepnaam waarschijnlijk Hein was.
Al op vijftienjarige leeftijd, in 1832, nam Hein dienst als volontair kanonnier der tweede klasse, "dingende naar den rang van officier bij het 1e bataillon veldartillerie". Hij maakte een grote carrière door. Na een reeks van functies, zowel bij het leger zelf als op het Ministerie van Oorlog in Den Haag, werd hij generaal-majoor der artillerie. Dat er daarna ook nog een politieke functie zou volgen, heeft hij waarschijnlijk nooit voorzien.
Geïnspireerd door zijn oom
Een reis naar Sint Petersburg |
In 1840 zond koning Willem II, die net zijn vader was opgevolgd, Hendrik Rudolph Trip naar Sint Petersburg om zijn zwager tsaar Nicolaas I formeel op de hoogte te stellen van zijn troonsbestijging. Trip nam zijn jonge neef Hein Beijen, die toen luitenant was, mee als zijn adjudant. Ze bleven meer dan een maand aan het keizerlijk hof. Er is een brief van Hein Beijen aan zijn ouders bewaard gebleven waarin hij het een en ander schreef over zijn ervaringen in Sint Petersburg en over zijn ontmoetingen met de tsaar:
Ik moet U nu eens onze amusementen van dezen avond vertellen. Er is namelijk in een van de zalen van het paleis een groote gladde helling van anderhalf à 2 mans lengten, deze is zeer glad en geboend. Men amuseerd zich dan met daarop staande zich naar beneden te laten glijden en daarop een zoo genaamd assaut te leveren. Eenige plaatsen zich boven, anderen onder. Men worstelt dan zoolang op de gladde helling totdat degene die boven zijn onder geworpen worden. Het eindigd dan doorgaans daarin dat alles door elkander naar beneden glijdt.
De Keizer is een groot liefhebber van deze uitspanning en doet de assaut ook mede als wanneer het niet zelden gebeurd dat Z.M. even als de anderen van boven naar beneden op de rug komt glijden.
Nadat ik een oogenblik bij deze vermaken had staan kijken werd mij ook verzocht het af glijden eens te beproeven. Ik deed zulks, tuimelde de eerste maal op mijn rug, de tweede maal ging het beter en ik nam deel aan de assauts. |
Heins belangstelling voor het leger was waarschijnlijk gewekt door zijn oom Hendrik Rudolph (Hein) Trip (1779-1865), een broer van zijn moeder. Trip was een vooraanstaande militair, die in de Franse tijd in dienst van Napoleon onder andere aan veldtochten in Spanje had meegedaan. Na de val van Napoleon kon hij zijn carrière zonder problemen voortzetten in het Nederlandse leger. Van 1834 tot 1840 was Trip zelfs hoofd van het Departement van Oorlog. In die tijd was daar formeel nog niet de titel van minister, maar die van directeur-generaal aan verbonden. Vele jaren later zou Hein Beijen een van zijn opvolgers zijn, maar toen wel als minister.
De verhouding tussen Hein Beijen en zijn oom was altijd uitstekend. Op latere leeftijd woonde Trip, die ongetrouwd was gebleven, in huis bij Hein Beijen en zijn vrouw. Zoals blijkt uit de pagina Grafstenen en andere gedenktekens, zijn oom en neef in hetzelfde graf in Den Haag begraven.
Getrouwd met Louisa Ebeling
In 1844 verloofde Hein zich met Louisa Elisabeth Ebeling. Zij kwam uit een Amsterdamse koopmansfamilie, maar Hein kende haar uit IJsselstein. De moeder van Louisa was een jonkvrouwe Strick van Linschoten, die op het kasteel van IJsselstein was opgegroeid. De familie Ebeling kwam daar nog regelmatig.
In het najaar van 1844 hield Hein een dagboekje bij waarin hij veel schreef over zijn groeiende liefde voor Louisa. Meer hierover is te vinden op de pagina Het dagboekje van Hendrik J.R. Beijen uit 1844.
Hein en Louisa trouwden in 1845. Hun huwelijk bracht niet alleen geluk. Twee van hun vier kinderen stierven als kind (bijna 2 en bijna 5 jaar), een derde als jonge vrouw. Louisa maakte aantekeningen en gedichten over die aangrijpende gebeurtenissen in het gezin. Na haar dood in 1887 kwam Hein Beijen de aantekeningen tegen en hij besloot ze te laten uitgeven. Hiernaast staat de titelpagina van het boekje, daaronder staat een portret van Louisa.
De dochter die als jonge vrouw overleed, was Maria Johanna Florentina (Marie) (11.12). Zij trouwde in 1873 op 27-jarige leeftijd met jonkheer Eduard Marius van Beijma, luitenant bij de artillerie. Ook dit huwelijk bleef niet zonder verdriet. Viermaal, in 1874, 1875, 1876 en 1878, werd een levenloos geboren kind aangegeven. Eén zoon van het echtpaar bleef in leven: Julius Matthijs, die in 1877 werd geboren. In 1879 overleed Marie onverwacht, enkele dagen na een ontijdige bevalling. Louisa Beijen-Ebeling schreef daarover: "Men beproefde nog een inspuiting aan de pols, muskus poeders, champagne, niets mogt baten.
Zij lag heel stil, hijgende maar niet benauwd; spreken kon zij niet meer, alleen zeide zij nog eens duidelijk: JULE en toen deze bij haar kwam, zag zij hem aan maar zeide niets. Als men haar aansprak, zag zij even op, maar anders lag zij met de oogen half digt; zij scheen wel present, maar kon zich niet meer uiten. Ik ging voor het bed zitten, en hield haar hoofd vast tot dat zij circa vier uren, zonder de minste beweging of benauwdheid, uit dit leven in een betere wereld overging en wij bij het lijk stonden van haar, die ons allen zoo dierbaar was en ons zoo geheel onverwacht werd ontnomen, daar de dokter er tot het laatst geen gevaar in had gezien, en wij ons met een spoedig herstel vleiden."
Het enig overgebleven kind van Hein en Louisa was hun zoon Anton (11.14). Hij was geboren in 1853 en werd in 1889 benoemd tot burgemeester van Pernis. Dat was in die tijd nog een landelijke gemeente van zo'n 2000 inwoners. Anton Beijen bleef burgemeester van Pernis tot zijn dood in 1916. Hij bleef ongetrouwd en had geen kinderen.
De grafsteen van Anton Beijen is afgebeeld op de pagina Grafstenen en andere gedenktekens.
Een foto van een straatnaambordje in de Burgemeester Beyenstraat in Pernis is te zien op de pagina Beyen- en Beijenstraten.
Minister en lid van de Raad van State
Hoewel Hein Beijen nooit politieke ambities had gehad, werd hij op 30 september 1876 minister van Oorlog in het conservatieve kabinet-Heemskerk als opvolger van een afgetreden minister. Beijen maakte zich ernstige zorgen over de toestand waarin het leger verkeerde en hij probeerde het leger in personeel en materieel opzicht te versterken. Bij het liberale deel van de Tweede Kamer bestonden echter grote bezwaren tegen hoge uitgaven voor het leger. Ondanks voorstellen van het kamerlid Van Houten om de uitgaven te verlagen werd de begroting van Oorlog voor 1877 aangenomen. Beijen slaagde er in mei 1877 echter niet in om de steun van de Kamer te krijgen voor de aanschaf van een groot aantal kanonnen van het Duitse bedrijf Krupp.
De verkiezingen in de zomer van 1877 leverden een liberale meerderheid op. Het kabinet-Heemskerk werd op 3 november vervangen door het liberale kabinet-Kappeyne van de Coppello. Daarmee kwam er een eind aan het ministerschap van Beijen.
In 1880 werd hij benoemd tot lid van de Raad van State. Daarnaast was hij adjudant in buitengewone dienst van koning Willem III.
Op latere leeftijd werd hij gekozen tot ouderling in Den Haag. Meer daarover staat op de pagina De families Beijen/Beyen en de godsdienst.
Overleden op 75-jarige leeftijd
Hendrik J.R. Beijen overleed in 1892, vijf jaar na zijn vrouw. Hij werd 75 jaar. Hieronder staat een in memoriam uit het Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage van 20 juli 1892.
Hendrik J.R. Beijen en de sloop van het kasteel van IJsselstein |
Op de pagina De eerste Beijens in IJsselstein werd al iets gezegd over het kasteel van IJsselstein. Het is ontstaan in de Middeleeuwen, en het stadje IJsselstein heeft zich daarnaast ontwikkeld. Het kasteel was eigendom van de baron of barones van IJsselstein. Vanaf het midden van de zestiende eeuw was dat steeds een lid van het huis Oranje-Nassau. In de praktijk werd het kasteel meestal bewoond door de drost, die namens de baron toezicht hield op het bestuur van IJsselstein.
Hierboven staat een (misschien niet erg nauwkeurige) tekening van het kasteel uit circa 1730, gezien vanuit het noordoosten (bron: de Atlas Schoemaker; copyright Koninklijke Bibliotheek).
Op latere afbeeldingen, zoals de onderstaande tekening van Jan de Beyer uit 1744, is te zien dat inmiddels een deel van het kasteel (de zuidkant, uiterst links op de tekening, en waarschijnlijk ook de noordwestkant, rechts) was ingestort.
In de Franse tijd werd het kasteel, net als de andere bezittingen van de Oranjes, in beslag genomen door het Bataafse bewind. In 1812 kocht jonkheer Nicolaas Hendrik Strick van Linschoten het kasteel van het bestuur der domeinen. Hij ging daar wonen met zijn gezin. Een van zijn dochters, Jacquelina Johanna Strick van Linschoten, trouwde met de Amsterdamse zakenman Anthony Ebeling. Hun dochter Louisa Elisabeth Ebeling trouwde in 1845 met Hein Beijen. Vooral in hun verkerings- en verlovingstijd kwam Hein vaak op het kasteel en hij kende het dus goed.
Nicolaas Hendrik was al in 1837 overleden en zijn vrouw overleed in 1853. Daarna kwamen hun vier kinderen overeen dat het kasteel voorlopig gezamenlijk bezit zou blijven, en dat een van hen, de ongetrouwde Louise Strick van Linschoten, er zou blijven wonen.
Louise overleed in 1886. In haar testament had ze haar erfgenamen en de andere eigenaren van het kasteel verzocht om het kasteel binnen twee jaar na haar overlijden te verkopen en om daarbij vast te leggen dat het nooit gebruikt zou mogen worden door "eenige wereldlijke of Godsdienstige stichting". Als er niet aan dat verzoek zou worden voldaan, zou de hervormde diaconie van IJsselstein ten koste van de erfgenamen een legaat van 20.000 gulden krijgen.
Louises bedoeling was duidelijk: de particuliere bewoning van het kasteel moest worden voortgezet. Het kasteel was inmiddels echter tamelijk vervallen en potentiële kopers stonden niet te dringen. Mede om de 20.000 gulden voor de erfgenamen te redden verkochten de gezamenlijke eigenaren het kasteel eind 1887 voor 12.000 gulden aan de advocaat D.J.H van Eeden uit Utrecht. Onder die eigenaren was ook Hein Beijen, wiens vrouw Louisa Ebeling enkele maanden eerder was overleden.
Al snel bleek dat Van Eeden niet van plan was om in het kasteel te gaan wonen. Op 27 november 1887, twee weken nadat hij het kasteel had gekocht, verscheen er een advertentie waarin werd aangekondigd dat het kasteel op 27 december openbaar zou worden verkocht voor de sloop. In die tijd waren sloopmaterialen vaak nog heel wat waard. Datzelfde gold voor bomen, waarvan er veel op het kasteelterrein stonden.
De advertentie bracht veel in beweging. De burgemeester van IJsselstein schreef een brief aan de minister van Binnenlandse Zaken met het voorstel dat het Rijk het kasteel zou aankopen. Hein Beijen, die kennelijk spijt had van zijn medewerking aan de verkoop aan Van Eeden, had een gesprek met de bekende monumentenbeschermer Victor de Stuers. De Stuers was in die tijd hoofd van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van Binnenlandse Zaken. In dat gesprek zei Hein Beijen dat Van Eeden de stroman was van twee andere erfgenamen (een neef en een aangetrouwde neef van Louisa Beijen-Ebeling) en dat die twee "trachten er nu het meeste geld uit te slaan zonder eenig ontzag voor het monument". Enkele weken later gaf een van de twee heren zelf toe dat zij nu de eigenaren van het kasteel waren.
De pogingen om het kasteel te redden hadden helaas geen succes. Het enige dat bereikt werd was dat de hoofdtoren van het kasteel niet werd afgebroken. De rest werd in 1888 gesloopt.
De kasteeltoren bestaat nog steeds. Hij is nu eigendom van het Rijk en wordt af en toe gebruikt voor tentoonstellingen.
Een deel van de informatie hierboven is ontleend aan een artikel van de heer P.W.A. Broeders 'Als zand tussen de vingers' in tijdschrift 129 van de Historische Kring IJsselstein.
|
|