Uit de vorige pagina's bleek dat veel leden van de IJsselsteinse familie chirurgijn van beroep waren. Op deze pagina wordt iets meer verteld over het werk van chirurgijns en over wat de chirurgijns uit de familie Beijen deden en meemaakten.
Het vak van chirurgijn
In de tijd voor 1800 bestond er een tweedeling in de gezondheidszorg. Enerzijds waren er de chirurgijns die vooral de uitwendige geneeskunde voor hun rekening namen. Hun taak was onder andere om verwondingen te behandelen, operaties te verrichten, tanden te trekken en zo nodig ledematen te amputeren. Soms maakten ze gebruik van methoden waar we nu vraagtekens bij plaatsen, zoals het aderlaten. Het vak van chirurgijn werd vaak gecombineerd met dat van barbier.
Anderzijds waren er de universitair opgeleide medische doctoren die de inwendige geneeskunde uitoefenden. Zij hielden zich verre van praktische zaken zoals het verrichten van operaties.
De chirurgijns leerden het vak in de praktijk door een stage van een aantal jaren bij een ervaren chirurgijn. Die leerperiode werd in veel steden afgesloten door een examen dat werd afgenomen door de leiding van het chirurgijnsgilde. In IJsselstein en de omliggende plaatsen was geen chirurgijnsgilde, en daar kon men zich voorzover bekend vestigen zonder geëxamineerd te zijn.
Een groot deel van de bevolking kon de kosten van geneeskundige behandeling niet zelf betalen. De plaatselijke overheid of de diaconie betaalde daarom in veel gevallen een vast jaarlijks bedrag aan een chirurgijn onder de voorwaarde dat de armere inwoners gratis werden behandeld.
Een familienetwerk
Het onderstaande schema laat zien hoe de chirurgijns uit de familie Beijen onderling verwant waren. De mensen uit de drie linkerkolommen behoren tot de oudste generaties, die uit de drie kolommen rechts tot de tak Gijsbert. Gijsbert (6.13) en Harman (6.15) waren de stamvaders van respectievelijk de tak Gijsbert en de tak Jan Thomas.
Gijsbert Beijen (4.5) (zie de pagina Gijsbert Beijen, chirurgijn en burgemeester) was waarschijnlijk de eerste vertegenwoordiger van de familie Beijen die chirurgijn was. Hij was tevens stadschirurgijn van IJsselstein en werd daarom door het stadsbestuur betaald voor het behandelen van mindervermogenden.
Alle vier de zoons van Gijsbert werden ook chirurgijn of barbier. Ze verdeelden zich over de regio: Johannes (5.4) vestigde zich in Vreeswijk, Dirck (5.5) bleef in zijn geboorteplaats IJsselstein, en Harmen (5.6) en (na Harmens overlijden) Apher (5.8) waren chirurgijn in Montfoort. Overigens was er in de meeste plaatsen wel meer dan één chirurgijn. Er was dus geen sprake van een echt Beijen-monopolie.
Ook in de volgende generatie van de familie Beijen waren er chirurgijns. Drie zoons van Dirck hadden dat beroep: Gijsbert (6.13) vestigde zich in Lexmond, vanuit IJsselstein gezien aan de overkant van de Lek, Hendrik (6.14) bleef in IJsselstein, en Harman (6.15) ging in Benschop wonen en werken. Aphers zoon Hermannus (6.33) volgde zijn vader op als chirurgijn in Montfoort.
Van de Beijens uit generatie 7 was voorzover bekend alleen Dirck Beijen (7.4) uit Lexmond chirurgijn. Zijn zoons hadden andere beroepen, maar zijn kleinzoons Dirk (9.15) en Jan Hendrik (9.16) gingen in de leer bij een chirurgijn in Utrecht. Dirk Beijen werkte van 1773 tot 1802 als chirurgijn in Utrecht, waar hij zelf ook leerlingen had. In 1802 werd hij benoemd tot stadschirurgijn in Montfoort. Hij overleed daar drie jaar later. Jan Hendrik heeft enkele jaren als chirurgijn in Wilnis gewerkt.
Praktijkgevallen
In de archieven zijn diverse verhalen te vinden over het werk van leden van de familie Beijen als chirurgijn:
Een fatale steekpartij in een IJsselsteinse herberg |
Op 1 juli 1653 werd een zekere Jan Tamboer in een herberg aan de Kerkstraat in IJsselstein doodgestoken door een andere bezoeker van de herberg. De volgende dag onderzocht de stadschirurgijn Dirck Beijen (5.5) in aanwezigheid van de schepenen het lijk van het slachtoffer. Hij stelde vast dat er sprake was van twee forse steekwonden. De eerste steek was afgestoten op het borstbeen, maar de tweede steek, net boven de navel, was dodelijk geweest.
De vermoedelijke dader, de wafelbakker Cornelis Corneliszoon uit Gouda, was gevlucht. Toen er een delegatie uit IJsselstein naar Gouda ging om hem daar op te pakken, zei zijn vrouw dat ze niet wist waar haar man was. Cornelis werd bij verstek veroordeeld tot de dood door onthoofding. Het is niet bekend of hij ooit is aangehouden. |
Declaratie voor werk en medicijnen |
Uit een akte van 31 oktober 1674 blijkt dat Dirck Beijen (5.5) en de weduwe van zijn inmiddels overleden collega Goris 't Hoen met de regenten van de baronie van IJsselstein waren overeengekomen dat zij samen tweehonderd gulden zouden krijgen "soo voor gedane curen als geleverde medicamenten bij haer verdient ende gelevert bij occasie vant fransche gaarnisoen alhier ter Stede geweest". Na de inval in Nederland in 1672 had het Franse leger IJsselstein ruim een jaar bezet gehouden, en de baronie moest opdraaien voor de kosten van de medische voorzieningen.
Daarna had een zekere Jan Abrahamsz. Plemper, die Dirck kennelijk in die tijd had geholpen, bij het plaatselijke gerecht (schout en schepenen) betaling door Dirck geëist. Uiteindelijk werd overeengekomen dat Dirck hem tachtig gulden zou betalen nadat hij het geld van de baronie had gekregen.
Opvallend genoeg blijkt uit de akte dat Dirck op dat moment zelf een van de schepenen was. Ook opvallend was dat de plaatselijke predikant Jodocus van Laren, die in 1670 het huwelijk van Dirck met zijn dochter Cornelia wilde tegenhouden (zie de pagina Dirck Gijsbertszoon Beijen en zijn vrouwen), als borg voor Dirck optrad. |
Een steekpartij in Lexmond |
Op 30 mei 1680 ontstond er ruzie in een herberg in Lexmond. Een zekere Gijsbert Adriaense van der Kley gooide uit baldadigheid de hoed van een medebezoeker, Dirck Gerritsz. Brouwer, op de grond. Brouwer stak daarop Van der Kley met een mes in de onderbuik. Van der Kley overleed drie dagen later.
De chirurgijn Gijsbert Beijen (6.13) verklaarde samen met twee collega's dat het overlijden het directe gevolg van de steekwond was geweest. Brouwer werd ter dood veroordeeld, maar het vonnis kon niet worden uitgevoerd omdat hij was gevlucht. |
Een gewonde burgemeester |
In juli 1685 werd de Montfoortse burgemeester Jacob van Bambergen ernstig gewond in zijn gezicht. Het is niet bekend of de oorzaak een ruzie of een ongeluk was. Het bloed stroomde eruit, en de situatie was zo ernstig dat de chirurgijns Apher Beijen (5.8) en Berent van Munster samen met de enige plaatselijke arts Eeuwout van Weerder de hele nacht bij Van Bambergen moesten waken om het bloeden zo veel mogelijk te stelpen. Het pijnlijke was dat Van Weerder een mede-burgemeester van Van Bambergen was en dat de twee gezworen vijanden waren.
Na twee dagen zijn de twee chirurgijns en de arts een uur bezig geweest om het verband los te maken. Van Bambergen werd niet meer de oude. Hij overleed in mei 1686. |
Lijkschouwingen bij drenkelingen |
In juni 1694 werd in een wetering in de buurtschap Achtersloot even buiten IJsselstein het dode lichaam van de vijfjarige Jan Meertensz. gevonden. De chirurgijn Hendrik Beijen (6.14) verklaarde dat het "gansch gaaf ende ongeschend bevonden is, sulx den voorn[oemde] Chirurgijn oordeelde 't selve alleen door het water gesmoord te sijn". Er was dus geen misdrijf in het spel.
In 1689 en 1702 trok Gijsbert Beijen (6.13) uit Lexmond vergelijkbare conclusies nadat mensen dood opgevist waren uit de Lek. |
Koffie als kalmeringsmiddel bij operaties |
In het boek Montfoort, geschiedenis van een kleine Utrechtse stad, 1670-1750 wordt verteld dat koffie pas in de loop van de achttiende eeuw een algemeen bekend genotmiddel werd. Uit de gegevens over de belasting op koffie en thee in Montfoort blijkt dat in 1701 slechts drie winkeliers een vrij kleine hoeveelheid koffie voorhanden hadden. De grootste hoeveelheid koffie, zestien en een half pond, had de chirurgijn Hermannus Beijen (6.33) in huis. De schrijver van het boek veronderstelt dat hij de koffie, zoals destijds gebruikelijk, vooral zal hebben gebruikt als kalmerend middel bij operaties. |
Een proces over een mislukte behandeling |
Harman Beijen (6.15) uit Benschop had rond 1702 getracht het gebroken been van een zekere Jan Aerts Stolwijcker te genezen, maar dat was niet gelukt en Stolwijcker weigerde daarom te betalen. Toen Harman voor het gerecht betaling eiste, kwam Stolwijcker in december 1703 met een tegeneis. Hij betoogde dat hij Harman inderdaad had verzocht om zijn been te genezen, maar dat Harman daarbij niet naar de regelen der kunst had gehandeld. Daardoor zou Stolwijcker nooit meer goed kunnen lopen, wat ten koste zou gaan van de broodwinning voor zijn familie. Zijn tegeneis was dat Harman tweehonderd gulden zou moeten betalen aan de armen van Benschop.
De zaak sleepte zich lang voort. Nadat Stolwijcker medio 1704 was overleden, trad zijn weduwe als procespartij in zijn plaats. Na raadpleging van verschillende onpartijdige rechtsgeleerden wees het gerecht uiteindelijk begin 1705 de vordering van Harman af. Hij werd bovendien veroordeeld om vijfentwintig gulden aan de armen te betalen en om de proceskosten te vergoeden.
Deze onverkwikkelijke zaak schaadde de maatschappelijke carrière van Harman niet. Hij was onder andere in 1706 burgemeester van Benschop. |
Latere medici
In de negentiende eeuw verdween het beroep van chirurgijn en werd de geneeskunde alleen toevertrouwd aan universitair opgeleide medici. Twee leden van de tak Johan Franco waren arts: Johan Franco III werkte van 1799 tot 1842 in IJsselstein en zijn zoon Johan Franco IV van 1829 tot 1878 in Barneveld. Zij worden genoemd op de pagina's Johan Franco III, burgemeester in crisistijd en Johan Franco IV, arts in Barneveld.
|