De familiesite Beijen/Beyen
door Laurens Beijen
De voorpagina
Het inhoudsoverzicht
De volgende pagina
De vorige pagina
De voornamenlijst
De fotogalerij
Zoeken op deze website
Reacties of vragen

De Nieuwkapelse familie

Henricus Hubertus Beijen en de Bank van Lening

Van Nijmegen naar Haarlem

Henricus Hubertus Beijen (4.7) werd in 1805 geboren in Nijmegen als zoon van Gerardus Beijen die genoemd werd op de vorige pagina. Henricus was dus een kleinzoon van Remigius Beyen uit Nieuwkapelle. Zijn achternaam en die van zijn kinderen en kleinkinderen werd, in tegenstelling tot wat later bij de Nieuwkapelse familie vaak gebeurde, bijna steeds met ij geschreven.
Al op jonge leeftijd verhuisde Henricus van Nijmegen naar Haarlem. Hij trad daar in 1824 als jongste klerk in dienst van de Bank van Lening. In 1826 trouwde hij met de Haarlemse Elisabeth van den Berg.

Carrière bij de Bank van Lening

Bij de Haarlemse Bank van Lening werkten vijf of zes personeelsleden in vaste dienst en daarnaast enkele mensen in deeltijd. Er waren nauwe banden met de gemeente: het bestuur bestond uit een aantal commissarissen die werden aangewezen uit en door de gemeenteraad.
In 1829 werd Henricus na het overlijden van een van zijn collega's benoemd tot oudste klerk. Ongeveer in dezelfde tijd besloten de commissarissen tot een algemene salarisverlaging, waarbij het zittende personeel een persoonlijke toelage kreeg in verband met verkregen rechten. Het personeel was niet gelukkig met het salaris. In mei 1830 diende Henricus samen met twee collega's een beleefd verzoek om salarisverhoging in "uit hoofde deze hunne betrekkingen hun geen genoegzaam middel van bestaan opleveren".
Het verzoek viel niet in goede aarde. De indieners van het verzoek werden bij de commissarissen op het matje geroepen en kregen een ernstige berisping. Zij voelden zich kennelijk gedwongen om daarna ook nog schriftelijk hun excuses aan te bieden: ".... zoo is het, dat de ondergetekenden zich haasten, bij deze oprecht, en plechtig te verklaren, dat geen hunner, immer zulk een aan hunne stand zoo weinig voegend onbetamelijk oogmerk gehad heeft, maar dat zij door het hechten op hunne bezwaren vervoerd, den misslag hebben begaan, waarover Edele Achtbare Heeren hun hebben berispt: bij deze plechtige verklaring voegen zij hunne nederige wenschen, dat Edele Achtbare Heeren het alzoo onwillig bedrevene, als niet bedoeld, der Vergetelheid ten prooij zullen gelieven te geven.".
Henricus maakte geleidelijk carrière: in 1832 werd hij taxeerder van wollen en zijden panden en in 1839 onderkassier en contra-boekhouder. Daarmee was hij het tweede personeelslid in rang.

Een grote fraudezaak

In september 1852 constateerden de commissarissen bij een inventarisatie dat er veel mis was bij de administratie van de bank. Er werd een grondig onderzoek ingesteld. De conclusie was schokkend: er was ruim 100.000 gulden uitgeleend en er waren voor maar 60.000 gulden debiteuren aan te wijzen. Er was dus meer dan 40.000 gulden zoek. Volgens de commissarissen had het personeel de boeken vervalst en bedragen in eigen zak gestoken.
De vijf personeelsleden werden geschorst en twee van hen, Henricus Beijen en Albertus van Leeuwen, werden in hechtenis genomen. De jongste klerk, Pieter Kops, was vlak voor de ontdekking van de fraude met onbekende bestemming vertrokken.
Het proces tegen de verdachten werd pas in juli 1853 voor het provinciaal gerechtshof van Noord-Holland gevoerd. Beijen en Van Leeuwen waren al die tijd in hechtenis gebleven. Het gerechtshof achtte bewezen dat de verduisteringen door of met medewerking van beambten van de bank waren gepleegd. Uit de aangedragen feiten was volgens het hof echter met geen mogelijkheid een wettig bewijs van de schuld van de verdachten af te leiden. Zij werden daarom vrijgesproken. De enige veroordeling was gericht tegen de nog steeds voortvluchtige Kops: hij werd wederspannig aan de wet verklaard en veroordeeld tot het betalen van de kosten van de rechtszaak.

De nasleep van de affaire

Beijen en Van Leeuwen werden onmiddellijk in vrijheid gesteld. Enkele dagen later werden zij door de commissarissen zonder nadere toelichting ontslagen. In brieven aan de commissarissen en aan de gemeenteraad protesteerden zij daar heftig tegen: "Op bloote twijfelachtige vermoedens gedurende negen maanden van hunne vrijheid beroofd, in hunne eer en goeden naam gekrenkt, worden zij, na het meest naauwkeurig onderzoek, door den bevoegden regter vrijgesproken, en thans zouden zij na dat alles, door het hun gegeven ontslag, eene straf moeten ondergaan onregtvaardig, na hunne vrijspraak, onverklaarbaar, op dit ogenblik onbillijk, na al hetgeen vooraf gegaan is."
Het ontslag werd niet teruggedraaid. Henricus, wiens positie in Haarlem waarschijnlijk onmogelijk was geworden, verhuisde in 1854 met zijn gezin naar Amsterdam. In 1855 kreeg hij alsnog zijn achterstallige salaris over de periode waarin hij in hechtenis had gezeten.

De verdere lotgevallen en de kinderen van Henricus

Henricus en zijn vrouw Elisabeth bleven jarenlang in Amsterdam wonen. Elisabeth overleed daar in 1880. In 1881 vestigde Henricus zich weer in zijn geboorteplaats Nijmegen. Hij overleed daar in 1886 als verpleegde in het Oud Burgeren Gasthuis, waar ook zijn vader zijn laatste jaren had doorgebracht.

Henricus en Elisabeth hadden in Haarlem twaalf kinderen gekregen. Niet minder dan zeven van hen overleden voor hun tweede verjaardag. Vier kinderen verhuisden mee naar Amsterdam; De oudste zoon Gerardus Hendrikus (5.7), die kantoorbediende was en later kandidaat-notaris werd, woonde op dat moment al zelfstandig.
Toen Henricus in 1886 overleed waren er nog maar twee van zijn kinderen in leven: zijn dochter Wilhelmina Theodora (5.10) en zijn jongste zoon Karel Hubertus (5.17). De laatstgenoemde was de enige van Hubertus' kinderen met nakomelingen in de Beijen-lijn. Karel Hubertus komt aan de orde op de volgende pagina.


   De volgende pagina

De voorpagina
Het inhoudsoverzicht

De bovenkant van de pagina
Zoeken op deze website

Reacties of vragen